Griendcultuur
Weet u wat telhout is of een stuik en halffaas of karreband?
Het zijn termen uit de griendcultuur. Met de griendwerker verdwenen ze uit het vocabulaire op het platteland. Daarmee verdwenen heel wat woorden en termen uit onze taal, om nog maar te zwijgen over de gebruiksvoorwerpen als schilijzer, pootketting en hakoord.
Wist u dat het woord ”uitschot” afkomstig is uit het griend?
Uitschot betrof de nutteloze zijtakjes, die verwijderd moesten worden van het hout. Slechts hier en daar zijn nog uitgestrekte grienden aanwezig. De economische betekenis van deze oude landbouwcultuur op natte gronden is verdwenen. Slechts voor waterstaatkundige werken, zoals zinkstukken en rijshout, zijn wilgentenen nog onontbeerlijk. Maar het handwerk van manden-, hoep- en tonnenmakers op grote schaal is voorbij en ook rietdekkers, gereedschapmakers en zelfs bakkers gebruikten ooit griendhout. Wilgentenen waren ook nog lang onmisbaar om de vaatjes van zoute haring, want ijzeren banden waren onderhevig aan roest.
Er was een onderscheid tussen snij- en hakgriend. Eerstejaars snijteen was geschikt voor broedkorven. Teen van het tweede jaar was voor de mandenmaker. Afhankelijk van dikte en lengte onderscheidde men “davidjes”, “telhout”, “stikteen”, “mandemaker” en “mopjes”.
De teen werd opgebost en in het water gezet. Snijgrienden werden dus jaarlijks geoogst, hakgrienden na 2 tot 4 jaar. Daaruit kwam “kit”, “karreband”, “halffaas”, “tonneband”, “bonenstokken” en “tienvoeters”. Tienvoeters waren 10 voet (±3 meter) lang en werden opgestapeld in een stuik en verkocht per vim (104 bossen).
Bron: routeboekje Tureluren en Flierefluiten in het Groene Hart, auteur Pim Steenbergen, tekeningen Hans Ringers. Uitgever: stichting Struinen en Vorsen.
©2015 Niets van deze tekst mag geheel of gedeeltelijk vermenigvuldigd of gepubliceerd worden zonder toestemming van de uitgever en auteur.