Het Catharina Gasthuis
Oord van ellende
„Het Catharina Gasthuis in hartje Gouda was vanaf oktober van het Rampjaar 1672 tot in de eerste helft van 1673 geen fijne plaats om te zijn. Het lag „propvol” met ernstig zieke soldaten, zoals het stadsbestuur van Gouda het destijds omschreef. Dat was niet overdreven. Zelfs stadhouder Willem III maakte zich zorgen.
Het begon met de inkwartiering van – in fases – diverse regimenten van het Staatse leger in Gouda. Eind 1672 telde de stad bij elkaar wel ruim 3600 militairen. Een enorm aantal, op de ongeveer 10.000 Gouwenaren die er woonden. De bevolking moest hen in huis opnemen en onderhouden. De reden was dat de Fransen in de winter van 1672 en 1673 een enorme bedreiging vormden. Als de waterlinie zou bevriezen, zouden ze zo over het ijs naar Gouda kunnen komen, terwijl de stad in een slecht verdedigbare staat verkeerde. Ze had bijvoorbeeld maar enkele bolwerken en nog geen aarden wallen rond de stad. De middeleeuwse bemuring die er grotendeels nog lag, kon ‘moderne’ kanonskogels niet tegenhouden. Spionnen had je overal, dus de Fransen konden dit weten.
Kwaadaardig
Maar hierom leefden er dus veel mensen dicht op elkaar in de stad. Hierdoor konden ziektes zich snel verspreiden. Bovendien moesten al de paarden van de ruiters binnen de stadsmuren verblijven. Dat geeft een hoop mest. De hygiënische omstandigheden waren alles bij elkaar belabberd.
Al snel ging het mis. In oktober kwamen de eerste zieken het Catharina Gasthuis binnen. Ze hadden „kwaadaardige koortsen en galachtige buiklopen met weinig bloedingen.” Dat schreef de toen reeds 80-jarige Utrechtse hoogleraar Wilhelm van der Straaten, die in opdracht van stadhouder Willem III de zaak onderzocht. Hij kwam 11 februari 1673 in de stad aan. In totaal bleken toen al 1167 mensen ziek te zijn geworden. 432 van hen waren eraan overleden, „neffens [naast] twee apothecarissen, een chirurgyn, ende verscheijdene dienstboden”. Vandaar ook dat de stadhouder zich zorgen maakte: hij zag zijn leger daar flink uitdunnen, al zal er ook een onbekend percentage burgers bij zijn geweest. Vermoedelijk ging het trouwens om malaria, buiktyfus en in mindere mate dysenterie, stelde promovendus Antoon Kerkhoff in 1976.
Gloeiende stenen
Uit het rapport dat hoogleraar Van der Straaten schreef, blijkt hij zijn tijd behoorlijk vooruit. Hij adviseerde bijvoorbeeld dat de zieken niet langer meer bij elkaar gestopt in het Gasthuis moesten liggen. De ziekenverzorgers moesten hun elders in de stad onderbrengen „in meerdere en ruimere verblijfplaatsen en ledige oude kloosters, kerken, huizen die nu bezet zijn met turf en andere provisie en het leprozenhuis.”
Van der Straaten adviseerde verder om de kamers waar zieken lagen meermaals te reinigen en te luchten: er lagen bijvoorbeeld uitwerpselen. De zieken zelf moesten zo veel mogelijk worden gewassen, en daarbij een schoon hemd en schone lakens krijgen. En mensen die aan de beterende hand waren, moesten in andere kamers dan de ernstigere zieken komen te liggen.
Minder gezond was zijn advies om de kamers te beroken met jeneverbessen en wierook, maar de beroemde Griekse arts Hippocrates uit de vierde eeuw voor Christus geloofde al dat dit hielp. Vervolgens moesten de verzorgers er azijn verdampen, door dat over gloeiende stenen te gieten.
Goed blaadje
De hoogleraar schreef zijn rapport met deze adviezen op 16 februari. Vier dagen later schrijven de regenten van het Gasthuis al in een brief aan de Staten van Holland dat ze al de adviezen hadden opgevolgd. Dat lijkt mij sterk, zelfs als ze direct na het bezoek van de hoogleraar al waren begonnen. Ik vermoed dat ze na alle ellende weer in een goed blaadje bij de stadhouder wilden komen.”
Verteld door Leen Ouweneel, amateurhistoricus.
Dit verhaal is geschreven door Dick den Braber voor het project Gouda Vestingstad van het Historisch Platform Gouda ism Stichtingen Oude Hollandse Waterlinie en Struinen en Vorsen. Dit verhaal mag gepubliceerd worden, mits er een verwijzing en (indien dit digitaal gebeurt) een koppeling naar de bron en het volledige verhaal bij komt te staan.